Vroedmeesterpad
Uiterlijke kenmerken
Kleine, gedrongen pad met grote kop en grote ogen met een verticale pupil. Lichaamslengte tot 5 cm, meestal kleiner. Parotoïden en trommelvlies klein, maar meestal goed zichtbaar. Wrattige huid. Rug grijs, bruin of groenig. Meestal met zwarte puntjes en/of vage bruine tot groenige vlekken. Op de flanken een rij grotere gelige tot roodachtige wratten. Buik wittig tot lichtroze, op borst en keel vaak grijs gevlekt. Geen zwemvliezen tussen de tenen. Mannetjes zijn iets kleiner, met forsere voorpoten en hebben een groot deel van hun activiteitsperiode eisnoeren om hun achterpoten. Ze hebben geen kwaakblaas of paringskussens.
Verspreiding
Noordelijk tweederde deel van Spanje en Portugal, geheel Frankrijk, Zuidwest- en Midden Duitsland, Noord Zwitserland, Oost- en Zuid België. In Nederland van nature alleen in Zuid-Limburg ten oosten van de Maas. Op meerdere plekken in Nederland uitgezet en standhoudend. (O.a. Utrecht, Haarlem en Amsterdam (Artis)).
Biotoop
Vooral een landdier, maar houdt zich meestal wel in de buurt van water op. Alleen de mannetjes gaan naar het water als de eitjes op uitkomen staan. Hebben voorkeur voor heuvelig, ruig terrein. Leeft in open bosranden, ruig cultuurlandschap, parken, zand- en steengroeven, rivier- en spoordijken, stenige hellingen. Soms tot midden in dorpen en steden, bijvoorbeeld op spoorwegemplacementen, op kerkhoven en in tuinen. Larven worden afgezet in zonbeschenen tot half beschaduwde wateren zoals poelen, putten en met water gevulde karrensporen. Komt in de Pyreneeën tot op 2400 meter hoogte voor.
Levenswijze
Vooral 's avonds en 's nachts actief. Meest actief kort na zonsondergang. Voortplantingstijd van eind maart tot augustus. Op warme, beschutte plekken als tuinen in steden of in groeves worden soms al in februari roepende mannetjes gehoord. Paart op het land, waarna het mannetje de eisnoeren van 20-80 eieren om de achterpoten gewonden bij zich houdt. Vrouwtjes kunnen per seizoen meerdere legsels produceren. Soms hebben mannetjes eisnoeren van meerdere (2-4) vrouwtjes bij zich. Zo kan hij in totaal soms wel meer dan 150 eieren met zich meedragen. Hij houdt zich zoveel mogelijk op vochtige plaatsen op, bijvoorbeeld onder grote stenen, om te voorkomen dat de eieren uitdrogen. De eieren zijn aanvankelijk wittig, maar worden later heldergeel tot bruin. Op een gegeven moment worden de ogen van de larven zichtbaar als donkere stippen, later kun je zelfs de hele larve in het ei zien zitten. Als de eieren na 4-7 weken op uitkomen staan, zet hij deze af, dit kan in zowel kleine als grotere wateren. De pas uitgekomen larven zijn 10-17 mm lang en worden 5-10 cm. Ze zijn lichtbruin met donkere vlekjes. De larven voeden zich aanvankelijk vooral met plantaardig materiaal zoals algen en gaan geleidelijk over op dierlijk voedsel zoals insecten en wormen. De meeste pas gemetamorfoseerde padjes kruipen in augustus en september het land op en zijn dan 2-2,5 cm. Ze zijn na 2-3 jaar volwassen. In koele zomers of wanneer zij van late legsels komen, kunnen de larven hun metamorfose niet volbrengen en overwinteren dan als larve in het water. Overwintert ingegraven in de grond, in verlaten holen van andere dieren, onder stenen of boomstammen en in kelders.
Trefkans
Afgaan op hun typische paarroep. Voorzichtig benaderen, ze zijn vrij schuw.
Roep
Zuivere, hoge fluittoontjes, "poe
poe
poe
" 1 per 1-3 seconde. Uitroepen hoger en korter dan van de geelbuikvuurpad. Van een afstand lijkt een vroedmeesterpaddenkoor op klokkengeklingel. Van dichtbij meer op een helder radiosignaal. Het geluid van een roepend individu lijkt op dat van de dwergoor- of dwerguil. Ook vrouwtjes kunnen geluid maken. De roepjes zijn vanaf eind maart, begin april tot in augustus te horen. Met name 's avonds en 's nachts, maar op warme dagen ook overdag. Roept overdag vanuit zijn schuilplaats (buiten het water).