Bombina variegata

Geelbuikvuurpad

Uiterlijke kenmerken
Klein, zeer wrattig padje met afgeplat lichaam. Lichaamslengte tot 5 cm, meestal kleiner. Pupil driehoekig tot hartvormig. Geen trommelvlies zichtbaar, geen parotoïden. Rug donkergrijs, bruin, groenig of gelig, soms met vage donkere of lichtere vlekken. De grote wratten hebben meestal een scherpe hoornpunt. Buik opvallend geel tot oranje met een onregelmatig patroon van blauwgrijze tot zwarte vlekken. Meestal is de verdeling geel:zwart 50:50, maar er worden ook dieren gevonden met een vrijwel geheel gele buik. Op de donkere delen, verspreid staand, kleine witte puntjes. Goed ontwikkelde zwemvliezen tussen de tenen. Mannetjes hebben in de paartijd donkere paringskussens aan de binnenkant van de onderarmen en de eerste paar vingers. De voorpoten en zwemvliezen zijn beter ontwikkeld dan bij vrouwtjes. Ze hebben geen kwaakblaas.

Verspreiding
Komt in een groot deel van Centraal- en Zuidoost Europa voor. In Nederland alleen nog zeer lokaal in Zuid-Limburg.

Biotoop
Leeft in het noorden van zijn verspreidingsgebied vaak in cultuurgebieden zoals afgravingen, industrieterreinen en militaire oefenterreinen. Voortplanting in open, zonnige, ondiepe liefst vegetatiearme watertjes zoals drinkpoelen, volgelopen bandensporen, plassen in zand- en grindgroeven. Vaak zijn dit tijdelijke plasjes die een deel van het jaar droogstaan. Ook in natuurlijke plasjes in rivieruiterwaarden en graslanden. Vaak in de buurt van bossen. In het zuiden van zijn verspreidingsgebied lokaal tot 2000 meter hoogte en daar ook te vinden in heldere, stromende beken.

Levenswijze
Actief van april tot oktober. Zit meestal in het water, vaak met velen in heel kleine watertjes, maar kan ook tot ver op het land worden aangetroffen. Dag én nachtactief in de voortplantingstijd. Daarbuiten vooral in de schemering en 's nachts, bij regen soms ook overdag. De paartijd is van april tot augustus, waarin meerdere legsels gelegd worden, meestal na regen. De vrouwtjes doen dat niet allemaal tegelijk, om het risico te spreiden als de watertjes uitdrogen. Ze leggen in de loop van een seizoen 100-180 eieren verdeeld over kleine klompjes van 10-30 eieren, vastgehecht aan in het water hangende grassprieten of andere planten die in het water hangen of staan. Al na 2-3 dagen komen de larven uit, zij zijn dan 7-9 mm lang en hebben een relatief korte staart. Ze worden zo'n 5,5 cm. De larven voeden zich aanvankelijk vooral met plantaardig materiaal zoals algen en gaan geleidelijk over op dierlijk voedsel zoals insecten en wormen. De metamorfose vind na 6-9 weken plaats. De eerste padjes verschijnen vanaf juni en zijn dan 1-1,5 cm lang. Ze zijn meestal na 2 jaar volwassen. Vrij schuwe pad, kruipt bij verstoring in de modder of kan de "Unkenreflex" aannemen. Dit is een afweerhouding, waarbij de rug sterk hol gekromd wordt en de pootjes omhoog getrokken worden zodat de gele vlekken op de buikrand en de onderkant van poten en keel zichtbaar worden, die vermeende vijanden moeten waarschuwen voor zijn giftigheid. (Ze werpen zich dus niet op hun rug!) De huidklieren kunnen bij bedreiging een bitter, sterk ruikend gif produceren. Larven kunnen tot laat in de herfst gevonden worden, de volwassen dieren verlaten vanaf half september het water en blijven op het land om zich daar later in te graven voor de winterslaap.

Trefkans
Afgaan op hun geluid of geschikte poeltjes observeren. Ze hangen vaak aan het wateroppervlak, maar laten zich snel verstoren en duiken dan weg. Je moet dus heel rustig vanaf een afstand naar het water kijken.

Roep
Snel achter elkaar, melodieus uitgestoten "oeh…oeh…oeh…". Gewoonlijk meer dan 40 uitroepen per minuut. Geluid is vrij zacht. Lijkt op de roep van de dwergooruil. Roepen vooral overdag maar op warme zomerdagen tot laat in de avond.

%LABEL% (%SOURCE%)