Gewone pad
Uiterlijke kenmerken
Vrij grote, krachtige, gedrongen pad. Grote kop; snuit breed en rond. Droge, wrattige huid. Lengte bij mannetjes tot 8 cm, vrouwtjes tot 10 cm. Horizontale, ellipsvormige pupil. Iris koperkleurig tot oranje. Grote parotoïden die, van bovenaf gezien, naar achter toe uiteenlopen. Trommelvlies zichtbaar, maar niet opvallend. Rug grijs tot grijsbruin, soms meer olijfkleurig, gelig of roodbruin. Meestal effen, soms met vage donkere en lichte vlekken. Buik grijs of vuilwit, vaak grijs gemarmerd. Zeer matig ontwikkelde zwemvliezen tussen tenen achterpoten. Tijdens de paartijd (waterfase) hebben de dieren een gladde huid. Mannetjes zijn kleiner dan vrouwtjes en hebben dikkere voorpoten, langere achterpoten en in de paartijd donkere paringskussens op de eerste drie vingers. Ze hebben geen kwaakblaas. Jonge dieren hebben vaak steenrode wratjes.
Verspreiding
Komt in een groot deel van Europa voor. In heel Nederland. Op de Waddeneilanden alleen op Terschelling.
Biotoop
Heeft een voorkeur voor droog, bosachtig terrein. Ook te vinden in ruig cultuurland, tuinen en parken in dorpen en steden. Plant zich bij voorkeur voort in wat dieper open water zoals meertjes en grote vijvers op zonbeschenen plaatsen. Ook in zones met stilstaand water bij rivieren en beken. Komt in het zuiden van zijn verspreidingsgebied tot op hoogtes van 2300 meter voor.
Levenswijze
Grotendeels nachtactief, in voortplantingstijd in het water ook overdag. Is honkvast en zeer trouw aan voortplantingswater. Trekt in vroege voorjaar massaal van overwinteringplek naar voortplantingswater, de zogenaamde paddentrek. Bij voorkeur op regenachtige nachten bij een temperatuur boven de 3-4 graden. Hierbij vallen veel verkeersslachtoffers. In warme, vochtige lentes komt deze trek half februari al op gang, maar de meeste trekken in maart en april. Vrouwtjes blijven slechts een paar uur tot een paar dagen in het water, mannetjes soms enkele maanden. In de paartijd omklemmen mannetjes alles wat ook maar enigszins aan een paddenvrouwtje doet denken: andere amfibieën, vissen, zwemmende kleine zoogdieren en slangen, dode soortgenoten of plantmateriaal en andere in het water drijvende voorwerpen. Doordat er een groot overschot aan mannetjes is in het water wordt één vrouwtje soms belaagd door een hele kluwen mannetjes en regelmatig verdrinken vrouwtjes hierbij. Normaal wordt een vrouwtje door slechts één mannetje omklemt en legt een 3-5 meter lang dubbel eisnoer met daarin 3000-8000 eieren. Na 2 tot 3 weken komen de 3-5 mm grote larven uit en vormen vaak grote scholen. De larven voeden zich aanvankelijk vooral met plantaardig materiaal zoals algen en gaan geleidelijk over op dierlijk voedsel. De larven hebben bittere stoffen in de huid en worden daardoor door de meeste vissen niet gegeten. Rovende insectenlarven laten hen echter niet met rust. Na 2 tot 3 maanden zijn de larven 3 tot 4 cm lang en metamorfoseren vrijwel allemaal tegelijk waarna er, ergens tussen eind mei en begin juli, een massale trek van jonge padjes op gang komt, de zogenaamde "paddenregen". De pas gemetamorfoseerde padjes zijn pikzwart, slechts 7-11 mm lang en dagactief. Na 2-4 jaar zijn ze volwassen. Tot die tijd komen padden niet meer in het water. Kleine padjes voeden zich hoofdzakelijk met mijten, mieren en springstaartjes. Grotere padden eten allerlei kleine geleedpotigen zoals insecten en spinnen maar ook wormen en naaktslakken. Gewoonlijk loopt een pad, maar kan bij verstoring ook sprongetjes maken. Soms begeven individuen zich behoorlijk ver van water. Bij gevaar kan er uit de parotoïden een witachtige, bittere, giftige vloeistof komen. Overwintert op het land onder de grond in holtes of verlaten holen tussen boomwortels, onder boomstammen, stenen en dergelijke.
Trefkans
Meeste kans 's nachts, vooral bij vochtig weer. In het voorjaar zijn de larven in het water aan te treffen, deze zijn onder andere te herkennen aan hun schoolgedrag.
Roep
De paarroep is een hoog krassend "quààk-quààk-quààk", vrij zacht en monotoon. Deze roep is niet vaak te horen, vooral na het hoogtepunt van de paartijd door eenzame, nog in het water zittende mannetjes. In de paartijd hoor je zowel overdag als 's avonds vooral de afweerroep, een hoog piepje "koet-koet-koet" (2-3 keer per seconde). Mannetjes maken dit geluid als ze elkaar aanraken of proberen te omklemmen.