Natrix natrix

Ringslang

Uiterlijke kenmerken
Grote slang, mannetjes meestal 60-80 cm, vrouwtjes 80-120 cm. De kop is duidelijk afgescheiden van het lichaam. De pupillen zijn rond. Meestal opvallende, halvemaanvormige gele of geelwitte vlekken aan weerszijden achter de kop (soms meer oranjeachtig). Deze vormen gezamenlijk de "ring". Deze word aan de achterkant begrensd door een zwarte vlek. Bij jonge dieren is de ring het meest contrastrijk, bij oudere dieren vervaagt deze steeds meer. De rugschubben zijn sterk gekield. De kleur van de rug varieert van grijs tot olijfgroen met donkere vlekjes. Ook op de flanken gevlekt, hier zijn de vlekken vaak samen gesmolten tot dwarsstreepjes. De buik is vuilwit of gelig met een opvallend, onregelmatig zwart geblokt patroon. Geslachten moeilijk te onderscheiden. Vrouwtjes zijn vaak groter, mannetjes vaak contrastrijker getekend en met een verdikte staartwortel. Jongen zijn zo'n 15-20 cm lang, meestal grijs en contrastrijker getekend dan volwassen dieren.

Verspreiding
Komt in vrijwel geheel Europa voor. In Nederland boven de grote rivieren. Met name in drie kerngebieden rondom het IJsselmeer die slechts gebrekkig met elkaar in verbinding staan. Vooral in Noord-Holland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Drenthe en Friesland.

Biotoop
Voorkeur voor waterrijke gebieden. Komt vooral voor in oeverzones van meren, poelen, rivieren en kanalen in rietkragen of andere begroeiing. Kan ook aangetroffen worden verder van water vandaan in bosranden of heidevelden. Ze kunnen zich over grote afstanden verplaatsen en kunnen zo goed nieuwe leefgebieden koloniseren. In het meer zuidelijke deel van zijn verspreidingsgebied ook in de bergen tot een hoogte van 2400 meter.

Levenswijze
Actief van half maart tot in oktober, afhankelijk van het weer. De mannetjes komen als eerste tevoorschijn, daarna de vrouwtjes en als laatste de jonge dieren. Het is een dagactieve waterslang die soms ook ver verwijderd van water wordt aangetroffen. Soms ook in de schemer of 's nachts actief. Kan uitstekend zwemmen en duiken. Vrij schuw en niet agressief. In april vind de meeste voortplantingsactiviteit plaats, maar ook in mei en soms nog in de herfst. In april trekken ze van hun overwinteringplek naar hun zomerhabitat. In april, mei en juni zonnen de vrouwtjes zoveel mogelijk om de ontwikkeling van de eieren te bevorderen, waarna ze soms kilometers ver wegtrekken op zoek naar een geschikte eiafzetplek. In warme zomers gebeurt dit al in mei. Afhankelijk van haar grootte en conditie legt zij tussen de 5 en 30 eieren. Bij voorkeur in mest- of composthopen, omdat het daar door de fermentatieprocessen net wat warmer is dan in de omgeving. Goede afzetplekken worden vaak door meerdere vrouwtjes gebruikt, waardoor er in één hoop soms honderden eieren gevonden worden. Na 6-10 weken komen de jongen uit, de meeste in september. Ringslangen leven solitair en zijn niet territoriaal. Voedt zich met kleine gewervelden, met name amfibieën, maar ook kleine knaagdieren, vissen en hagedissen. Bij bedreiging kan hij zich schijndood houden. Overwintert in holen onder de grond, in mest- of composthopen of onder bladafval en dergelijke. (Van half oktober tot in maart, afhankelijk van de temperatuur.)

Trefkans
Afhankelijk van het weer zijn deze dieren te zien van half maart tot in oktober. Meest algemene slang in Nederland. Vaak in water of in de buurt daarvan. In april, de paartijd, vind de meeste activiteit plaats en is de trefkans dus het grootst. In de rest van de actieve periode vooral in de ochtenduren, als ze zich opwarmen in de zon.

%LABEL% (%SOURCE%)